De Eerste Wereldoorlog betekent voor het neutrale Nederland dat de Koninklijke Marechaussee niet alleen belast wordt met de politiezorg voor het koninkrijk, maar ook met het politietoezicht over het gemobiliseerde leger. De capaciteit van de marechaussee is onvoldoende om beide taken te vervullen.
Het antwoord vindt men in de oprichting van militaire politieafdelingen in de landmacht, om in 1919 uit te monden in het Korps Politietroepen. Hoewel de feitelijke noodzaak voor de oprichting van dit korps is verdwenen speelt zij in het Interbellum een grote rol in het verlenen van militaire bijstand (bijvoorbeeld bij de Jordaanoproer in 1934) en de beveiliging van strategische objecten.